Ik ben gefascineerd door de Arabische geschiedschrijver Sidi Hamid Benengeli, die nauwgezet en betrokken is, maar ook zichtbaar worstelt met zijn materiaal. Hij bestaat niet werkelijk, moet ik daar meteen bij zeggen.
Hij is een verzinsel van Cervantes, opgevoerd in ‘De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha’. In het eerste deel van deze klassieker wordt Sidi Hamid geïntroduceerd als de schrijver van de oorspronkelijke documenten over Don Quichot. Maar pas in het tweede deel, dat tien jaar later verscheen, komt hij echt tot bloei. Cervantes benut dan ten volste de mogelijkheden van zo’n fictieve schrijver. In hoofdstuk veertig van deel twee vinden we bijvoorbeeld deze smakelijke lofzang:
Wis en waarachtig, iedereen die houdt van dit soort verhalen moet zich jegens Sidi Hamid, de eerste auteur, dankbaar tonen voor de nauwgezetheid waarmee hij ons de bijzonderheden heeft verteld, zonder iets, hoe onbeduidend ook, over te slaan en niet duidelijk aan het licht te brengen. Hij schildert gedachten, onthult hersenspinsels, beantwoordt onuitgesproken vragen, heldert twijfels op, ontrafelt argumenten; kortom, hij legt de kleinste deeltjes bloot waarnaar iemand maar nieuwsgierig zou kunnen zijn.
Dat Cervantes de aan zijn eigen brein ontsproten auteur zo uitbundig prijst, getuigt van een vrolijk, branieachtig lef. Dit doet hij in het besef dat Don Quichot zeer geliefd is. De avonturen over de edelman die de wereld als een grote ridderroman ziet en zijn trouwe metgezel Sancho Panza, worden grif gelezen door Cervantes’ tijdgenoten. In het tweede deel zijn Don Quichot en Sancho Panza dan ook een soort ronddolende beroemdheden; overal komen ze mensen tegen die bekend zijn met hun eerdere avonturen.
Natuurlijk is dit een vruchtbare bodem voor allerlei grappen; maar het levert ook mooie staaltjes zelfreflectie op. Blijkbaar hadden lezers kritiek op de ‘ingelaste verhalen’ in het eerste deel, hoofdstukken die niet gaan over de twee helden. Cervantes beschrijft hoe Sidi Hamid Benengeli op deze kritiek reageert:
Daarom besloot hij in dit tweede deel geen losstaande of bijkomstige verhalen in te lassen, maar uitsluitend een paar die dit wel leken maar voortkwamen uit het ware verloop van deze geschiedenis en dan nog mondjesmaat en niet uitvoeriger dan voor een goed begrip nodig is; en daar hij zich dus inhoudt en binnen de enge grenzen van de vertelling blijft, terwijl hij het talent, vermogen en vernuft heeft het hele heelal als terrein te kiezen, vraagt hij ons zijn moeite niet te onderschatten en hem te prijzen, niet om wat hij schrijft, maar om wat hij naliet te schrijven.
Opnieuw vind ik dat Cervantes hier branie toont; heerlijk. Hij doet wel wat de lezer van hem vraagt, maar laat Sidi Hamid daartegen protesteren. Het is ook een wijs inzicht dat hier wordt gedeeld: schrijvers verdienen waardering voor wat zij nalaten. Er is denk ik geen vak waarin zoveel werk weer ongezien verdwijnt. Al eerder zien we Sidi Hamid hiermee worstelen, in een van mijn favoriete passages over de geschiedschrijver. Hierin vraagt Don Quichot aan Sancho Panza om zijn paard, Rocinant, gezadeld te laten grazen. En dan lezen we deze zin:
Daar hield Sancho zich aan en hij gaf hem dezelfde vrijheid als het grauwtje, wiens vriendschap met Rocinant zo uniek en hecht was, dat van vader op zoon wordt overgeleverd hoe de schrijver van deze ware historie er speciale hoofdstukken aan had gewijd; dat hij deze echter had weggelaten om het fatsoen en decorum dat zo’n heldhaftige historie verschuldigd is in acht te nemen, al vergeet hij dit voornemen wel eens en schrijft hij dat deze beesten zich zodra ze samen waren tegen elkaar aan schurkten als ze moe en voldaan waren, Rocinant zijn hals vlijde tegen de nek van het grauwtje – waar hij aan de andere kant meer dan een halve el voorbij stak – en ze zo getweeën, naar de grond starend, soms wel drie dagen bleven staan; in ieder geval zolang men hen liet of de honger hen niet noopte iets te eten te zoeken.
Sidi Hamid is hier rebels; hij vergeet al zijn verantwoordelijke voornemens, schrijft waar hij zin in heeft en laat het decorum voor wat het is; en natuurlijk, zijn schepper Cervantes is minstens zo rebels, door zijn fictieve auteur zo middenin een zin een u-bocht te laten maken. De tegendraadsheid is bijzonder geestig, tegelijkertijd is het ook vertederend dat de auteur zo dolgraag wil uitweiden over de liefde tussen paard en ezel. De overdrijving dat de dieren zo ‘soms wel drie dagen bleven staan’ tilt het hele vrolijke absurdisme naar een hoger plan.
Als je eenmaal zo’n karaktervolle fictieve schrijver in je boek hebt rondlopen, kun je hem overal voor aanwenden. Hij is ook een moreel kompas, blijkt als een hertogelijk echtpaar in het tweede deel wel heel erg veel grappen met Don Quichot en Sancho Panza uithaalt:
Sidi Hamid zegt erbij dat de spotters volgens hem even getikt waren als de bespotten, en dat het geen haar scheelde of de hertog en de hertogin leken zelf wel gek, gezien de volharding waarmee ze twee dwazen ertussen wensten te nemen.
Dit is intrigerend; Don Quichot en Sancho Panza krijgen er gedurende het boek voortdurend van langs in allerlei kolderieke scènes, ontelbare keren worden ze uitgelachen – en dan wordt er, bijna op het einde, een grens gesteld aan al die spotzucht. De lezer krijgt plots een spiegel voorgehouden: is het wel zo vermakelijk allemaal? Je kunt Don Quichot zien als een humoristische roman, maar je kunt het ook een diep tragisch verhaal noemen. De edelman is gek geworden, leeft in zijn eigen fantasiewereld. Enige compassie is op z’n plaats – en die compassie toont uitgerekend Sidi Hamid, de buitenstaander, de vertolker.
Maar Cervantes zou Cervantes niet zijn als hij niet met net zoveel gemak de draak zou steken met Sidi Hamid zelf:
Nu geviel het dat hem meer dan zes dagen niets noemenswaardig overkwam, maar aan het eind daarvan verliet hij de weg en bracht de nacht door tussen een paar dikke steeneiken of kurkeiken; op dit punt betracht Sidi Hamid even niet zijn gebruikelijke stiptheid.
Die beroemde nauwgezetheid van de geschiedschrijver, waar in het boek regelmatig over wordt gerept, wordt hier eventjes achteloos terzijde geschoven. En dat zet de rijkelijke lofzang waarmee ik dit stuk opende natuurlijk ook in een ander daglicht – geen compliment, maar een satirische plaagstoot, waarmee de schrijver lacht om zijn overijverige fictieve auteur, om zijn eigen werk, om zichzelf. Dit soort dubbelzinnigheid verklaart voor een deel waarom Don Quichot na vier eeuwen nog steeds zo geliefd is onder lezers. Er is in die ruim 1100 pagina’s ontzettend veel te ontdekken. En Sidi Hamid Benengeli speelt wat mij betreft binnen die ontdekkingstocht een sleutelrol.
De citaten zijn afkomstig uit de bewonderde vertaling van Barber van de Pol, die ik graag de aandacht zou willen geven die het verdient, als mijn Spaans daartoe toereikend zou zijn.