Van Carry van Bruggen zijn twee werken in de Canon van de Nederlandse Letterkunde terechtgekomen: haar filosofische Prometheus en haar modernistische Eva. Twee intense werken, waardoor er een air van gewichtigheid om haar heen is komen te hangen. Terwijl ze ook een luchtige, satirische, opgetogen kant heeft. Op zoek naar de lichtvoetige Carry van Bruggen.
Op portretten staat Carry van Bruggen vereeuwigd met een altijd-priemende blik. Haar bekendste stijlkenmerk is de terugkerende gedachtenstippel tussen uitgesponnen zinnen. En dan is ze ook nog een schrijver-filosoof die in haar teksten lustig verwijst naar andere filosofen. Niet zo gek dus dat haar werk met een zekere gewichtigheid wordt benaderd – of met een ruime boog ontweken. Zo is het beeld ontstaan van een ‘moeilijke’ schrijver – en dan ook nog eentje van honderd jaar geleden. Zonde, want Carry van Bruggen was juist een schrijver voor iedereen. Uit niets blijkt dat ze zich uitsluitend richtte tot een selecte groep ‘gevorderde lezers’. Integendeel: de talloze lezingen die ze gaf, waren deels voor een gegoed publiek, maar net zo goed voor bijvoorbeeld het ‘Instituut voor Arbeidersontwikkeling’, zoals ze liefdevol beschrijft in ‘De drie deuren’.
Publiekslieveling
Die lezingen waren immens populair, ze wist een publiek voor zich te wínnen. Het moet een plezier zijn geweest om haar te horen vertellen – zo jammer dat er geen geluidsbestanden bewaard zijn gebleven! Die kunst om een publiek te bespelen klinkt ook op papier door, en dan vooral in haar ‘stukjes’ voor de krant, waarin ze bewust haar lezers aanspreekt. Wie haar alleen maar kent van haar grote romans, zal verrast zijn over de toon. Dit is bijvoorbeeld de opening van ‘De man met het masker’:
Onlangs heb ik een gemaskerd man aan de deur gehad. O foei… ’t is toch wat te zeggen met die onveiligheid tegenwoordig, op het platteland. Stel u gerust, mevrouw! Het was op klaarlichte dag, de man kwam in het volle licht over de winterakker aan en heeft bovendien nog fatsoenlijk aangebeld! Bovendien zag ik pas dat hij gemaskerd was toen hij zich demaskeerde, zoals men een geluid soms pas opmerkt als het ophoudt.
Waarna een fijngevoelig stuk volgt over een gesprek dat ze had met een zwerver, die voor een moment vergeet wat hij is. Een stukje als dit contrasteert sterk met een roman als Eva. Tegenover het verinnerlijkte van Eva, die diepe duik in de psyche van de hoofdpersoon, zien we hier een verteller die naar buiten treedt. In Eva de meanderende zinnen met de gedachtenpuntjes, hier een veel kordater taalgebruik.
Denken laten kantelen
Die columns gaan over van alles wat haar opvalt; lokaal nieuws, ontmoetingen, muziek, het weer, de kat en de kinderen. Kleine grapjes en spitsvondigheden. Het mooie is dat ze daarbinnen steeds weet terug te keren naar thema’s die haar diep raken: de zotheid van standsverschillen en vastgeroeste oordelen, ongelijkheid, onrechtvaardigheid. Ze wil het denken van haar lezers kantelen, ook in die ‘lichte’ stukjes. Zo schrijft ze enigszins sardonisch over een aspirant-dienstbode die niet bij haar in dienst wil komen, omdat ze niet voldoet aan haar beeld van een werkgever op stand:
Het was te Schoorl, in een langgeleden zomer, en ze had er heus wel oren naar, tot die dag… tot die dag dat de Alkmaarse boot een mandje met huishoudgoed voor ons deponeerde te Schoorldam en er juist niemand was om het te halen, zodat ‘mevrouw zelf’ met de kruiwagen naar het kanaal toog… Toen was hopeloos en voorgoed de kans verkeken, want bij een mevrouw, die zich ‘zo weinig dame’ toonde dat ze met een kruiwagen plus een mandje in het openbaar wandelde over de weg van Schoorl naar Schoorldam, bij zulk een verkoos Amalia niet te dienen…
Carry van Bruggen beschrijft hier met aanstekelijk plezier haar eigen onconventionaliteit; ze bevraagt ingesleten gedachten en gewoontes niet alleen op papier, ze hándelt er ook naar in het dagelijks leven. Heel subtiel zegt ze daarbij ook iets over sociale mobiliteit en hoe daar tegenaan wordt gekeken; zelf kwam ze immers uit een zeer arm gezin, ze is niet welgesteld geboren en gedraagt zich daar ook niet naar. En dat alles in één helder beeld overgebracht, zodat wij het ook nu nog zó voor ons kunnen zien. Minder ervaren lezers hoeven hier geen keer over te struikelen.
En zo zet ze vaker vraagtekens bij sociale verschillen, vaak geïntegreerd in allerlei andere observaties. ‘Brieven van afwezigen’ gaat bijvoorbeeld over toeristen die klakkeloos afgaan op wat ze volgens de reisgids mooi horen te vinden (over tijdloze onderwerpen gesproken…). In een terzijde staat daar ineens dit:
Ik heb eens een man gekend, die voor buitengewoon hoffelijk doorging, maar nadat ik hem, over een jonge kinderjuffrouw heen en zonder haar aan iemand voor te stellen, voor andere dames de ridder had zien spelen, geloofde ik niet meer in zijn hoffelijkheid.
Een klein speldenprikje voor de bevoorrechte lezers van het Handelsblad om over na te denken.
Vakantiegevoel
Alle voorgaande fragmenten komen uit de rubriek ‘Van het platteland’, die ze van 1921 tot 1926 had in het Algemeen Handelsblad. Het meest op dreef in deze lichte vorm is ze echter in de gebundelde reisimpressies ‘Tirol’, uit 1926. Hierin combineert ze een opgetogen vakantiegevoel met rake observaties en tot nadenken stemmende reflecties. Het is ook hier niet zo dat ze de donkere kant van het leven uit de weg gaat; een van de grimmigste stukken uit de bundel gaat over de opkomst van het hakenkruis als symbool van ariërschap:
Ja, er is hier veel moois en goeds en liefs, maar er is ook ‘something rotten’. Tirol voelt zeer sterk anti-joods en kan het niet tonen, want goeddeels leeft het van de joden. De rijke joodse families uit Wenen en München, uit Frankfurt en uit Berlijn komen er ‘s zomers hun geld verteren. Zij zijn gast, ze zijn klant, ze brengen de welvaart, men kan ze niet openlijk beledigen. Dus doet men het in het geniep…
Met ‘licht’ bedoel ik dan ook niet ‘oppervlakkig’. De lichtheid zit ‘m in de toon, die gerichtheid naar de lezer. Bijvoorbeeld in het stuk ‘Jausen in Grünwalderhof, dat gaat over hoe je soms vast kunt denken dat een woord in een buitenlandse taal iets bepaalds betekent, terwijl het toch iets heel anders beduidt. Dat opent zo:
De mens die met vakantie gaat, kan zich op allerlei wijzen isoleren. Hij kan zijn adres verzwijgen, en zijn dagblad prijsgeven, hij kan zijn kroost opbergen in een kinderpension, zijn hond kan hij uitbesteden, zijn poes belenen, maar zijn stokpaardjes kan hij niet thuislaten, die trekken met hem mee.
Die klare taal leidt in dit stuk tot een tijdloze bespiegeling die ook zo in een hedendaagse column had kunnen staan:
Men moet de mensen niet verdelen in lieden met en zonder vooroordelen – deze laatsten bestaan niet – maar in hen die hun vooroordelen koesteren en in hen die ze wantrouwen.
Dit citaat is typisch Carry van Bruggen: de schrijver die zich altijd verwondert, die blijft twijfelen, die vastgeklonken meningen (ook die van zichzelf) bevraagt. Juist daardoor klinkt ze vaak heel actueel, óók in haar columns en reisimpressies, want de kwesties van haar tijd spelen ook nu nog. Heus niet elk stukje heeft eeuwigheidswaarde, maar er blinken regelmatig impressionistische passages, klare inzichten, mooie vondsten die het waard zijn om ook nu nog te koesteren. Een pareltje is ‘De vele mensen’, waarin ze, door enkele vluchtige ontmoetingen, ineens de mensheid als een geheel voelt.
Buiten bij de pomp is een klein meisje aan het knoeien met water en een flesje en een doosje, zó verzonken als alleen kinderen kunnen zijn, wanneer ze zich onbespied denken, ze murmelt woordjes in zichzelf, ze murmelt, ze neuriet, in de aandacht van het spel houdt zij haar ogen neergeslagen. Plotseling slaat zij ze op, als uit verten komt haar blik naar ons toe, door de kolken van haar grote, donkere ogen, we gaan verder, en nu zullen we dat meisje nooit meer zien.
Een schrijver die zó veelzijdig is, en tegelijkertijd toch zo’n herkenbare stem heeft, verdient het om breder bekend te zijn, en niet alleen om die twee gewichtige werken die toevallig in de canon terecht zijn gekomen.
Vanzelfsprekend en gelukkig ben ik niet de eerste die de waarde van dit werk inziet: een selectie columns is onder de naam ‘Plattelandjes’ in 1988 uitgebracht door Jan Fontijn en Diny Schouten, van Tirol verscheen in 1989 een tweede druk, ingeleid door Ruth Wolf.