De zon is een terugkerend personage in het oeuvre van Nescio, soms uitdagend, soms tergend, soms verpletterend. Geladen met betekenis voor de andere karakters. De zonbeschrijvingen leken me een goed startpunt om te onderzoeken hoe Nescio’s bijzondere taalgebruik nu eigenlijk werkt. Wat maakt dat onbestemde gevoel los waar ik net als veel andere lezers door bevangen wordt, die onmogelijke combinatie van melancholie en dadendrang?
In Titaantjes is het de relatie tussen de zon en Bavink die het meest in het oog springt. Hij probeert de zon in schilderijen te vangen, al wordt hij er zo wanhopig van dat hij zijn vriend Koekebakker op een gegeven moment vraagt:
Doe ‘m in een hoedendoos, in een ordinaire hoedendoos. Hij verdient niet beter.
Ik wil hier echter niet stilstaan bij de gekte van Bavink (die een studie op zich waard is), maar bij de terloopsere verbintenissen tussen karakters en zon. In het werk van Nescio zit één heel herkenbare grondtoon: het verlangen om uit de tredmolen van de afstompende alledaagsheid te stappen. Dit verlangen sijpelt op elke pagina door, en de zon is nooit ver weg om deze gevoelens te sturen. Hier is bijvoorbeeld een fragment uit Titaantjes, waarin Koekebakker op weg is naar een sollicitatiegesprek:
‘t Was in December. Ik stond achter op de tram, heelemaal achter op. De tram reed maar door ‘t land en stond stil en reed weer, uren duurde ‘t, de landen lagen eindeloos. En de lucht werd hoe langer hoe blauwer en de zon scheen alsof er bloemen moesten groeien uit de boerenkinkels. En de roode daken in de dorpen en de zwarte boomen en de akkers, veel met riet gedekt, hadden het lekker warm, en de duinen stonden in de zon met hun bloote hoofd. En de straatweg lag daar wit en pijnlijk in ‘t licht en kon de zon niet verdragen en de ruiten van de dorpslantaarns flikkerden, ook zij verdroegen met moeite ‘t felle licht.
De zon wordt hier een enorme kracht toegeschreven, niets blijft hierbij onberoerd, zelfs de mens gaat in het natuurschouwspel op ‘alsof er bloemen moesten groeien uit de boerenkinkels’. Dit terwijl de materie menselijke trekken krijgt; de daken hebben het ‘lekker warm’, de straatweg vindt het licht ‘pijnlijk’. De emotie van de mens in objecten, de kracht van de natuur in de mens. Het is alsof de beschouwer, Koekebakker, zich zo intens vereenzelvigt met het effect van de zon op zijn omgeving, dat de grens tussen mens en natuur diffuus wordt. In die gemoedstoestand gaan we naar de volgende alinea:
Maar ik werd hoe langer hoe kouder. En zoo lang als de zon scheen, reed de tram. ‘t Is een lange rit van Hillegom naar Leiden en de dag is kort in December. En op ‘t laatst stond er een lijk op de tram te staren in die malle groote koude zon, die vlamde als of de revolutie moest beginnen, alsof ze in Amsterdam bezig waren de kantoren af te breken, en die geen vonkje leven in m’n koude voeten en dooie beenen kon brengen. En de zon werd steeds grooter en kouder en ik werd steeds kouder en bleef even groot. En de blauwe lucht keek vreeselijk ernstig: “Wat moest ik toch op die tram?”
Dien middag maakte Bekker z’n eerste gedicht.
Hier lijkt de zon, die de daken en de bomen en de akkers zo lekker warm maakt, vijandig tegenover Koekebakker, die alleen maar kouder wordt. De zon toont zijn volle macht, in staat zelfs om de revolutie aan te kondigen, terwijl Koekebakker, op weg naar zijn sollicitatie, zich een levende dode voelt en zich ernstig afvraagt waarom hij eigenlijk meedoet aan de hele poppenkast van een reguliere loopbaan. En dan, direct na die gewetensvraag, komt die sublieme overgang naar de volgende alinea – Bekker schrijft zijn eerste gedicht.
We komen nooit te weten hoe het sollicitatiegesprek afloopt, dat is volkomen onbelangrijk, het gedicht telt, en de zon. Dit is Titaantjes ten top. Die kloof tussen het reguliere leven van bazen en banen tegenover het creatieve, vrije leven is perfect gevat in deze scherpe alineaovergang. Je ziet hier heel goed hoe melancholie en dadendrang naast elkaar bestaan; in het contrast tussen Koekebakkers gedachten en het doel van zijn reis zitten die twee emoties vervat. Iedereen die ooit buiten de routine heeft willen leven, kan dit meevoelen.
De zon als symbool voor een alternatief leven buiten de gebaande paden vinden we ook in Dichtertje. Als Dora toegeeft aan een ‘ongepaste’ liefde is de zon haar bondgenoot:
Luid zong ze op den weg naar Beek, die ook verlaten was en ze liep steigerend, ze kon ‘t niet laten, ze kon de heuvels vertillen voor een lolletje en de zon met één hand van de lucht halen en over haar hoofd in den Waal gooien, datti siste.
Geen koude en grote zon voor Dora, maar een speelbal. Het is de vrolijkste, plezierigste verwijzing naar de zon in Titaantjes, De Uitvreter en Dichtertje samen, denk ik. Anders dan Bavink en Koekebakker laat Dora zich niet door de zon intimideren. Die uitgelaten stemming is echter van korte duur. Hier loopt ze door Amsterdam:
De zon scheen weer, ze zag de huizen in ‘t licht en de boomen en den gouden schijn in ‘t water. Den treurwilg zag zij gelen, zijn takken hingen, ze trokken naar ‘t water, in doodstille gele aanbidding hingen ze er stom boven en zagen ‘t gele licht in den vijver. De wollige witte wolken zeilden in den vijver, ze schoven voor den blauwen hemel, maar dekten hem niet. Zoo staan de treurwilgen in de stad in de vroege lente, materialisatie Gods tusschen de klompige huizen, die zoo hoog zijn, en ze wekken ‘t verlangen, dat geluk is en verdriet. Je komt den hoek om, een abjecten goren hoek bij een haringstalletje, dat stinkt naar gemarineerde haring en op eens gaat een slag van je oogen naar je hart, je ziet ‘t goud neerstorten als een zee en je staat en een klein jongetje veegt z’n neus af met den rug van z’n hand en roept: “Kakmadam.” Dat is Amsterdam, de hoofdstad van Nederland, in ‘t vroege voorjaar.
Nescio laat zijn poëtische pen in de eerste zinnen volledig de vrije loop, met zijn wollige witte wolken en klompige huizen. De zon is hier, net als op de tram bij Koekebakker, aanjager van zo’n intense emotie dat het die ene persoon overstijgt; dat mens en God en natuur samenvallen. Om dat gevoel vervolgens te contrasteren met de stank van gemarineerde haring en een snotterig, vloekend jongetje – dat is meesterschap. En dan die nuchtere, spottende slotzin. In één alinea worden we door drie verschillende taalregisters gejaagd: het poëtische, het platvloerse, het cynische. En dan zijn er nog mensen die beweren dat Nescio zich van ‘eenvoudig taalgebruik’ bedient!
Zij doelen er misschien op dat Nescio zich niet vergaloppeert aan elitair woordgebruik of doorwrochte intertekstuele verwijzingen, maar ‘eenvoudig’ vind ik toch een miskenning van zijn uitzonderlijke taalvaardigheid.
Ik zou nog zo een stuk of wat voorbeelden kunnen geven, om te laten zien hoe sterk dat beeld van die zon in dit bijzondere oeuvre is. Als je de teksten doorloopt, zie je het steeds terugkeren. Ik vind het belangrijk om daarbij op te merken dat het niet zomaar een maniertje is (geen een-tweetje, ‘sterke emotie’ = ‘zonsymboliek’). De zon betekent voor ieder personage iets anders. Japi, de uitvreter, is bijvoorbeeld bijzonder nuchter:
Japi wist wel beter. De zon kwam van zelf wel weer bij de Walchersche duinen in zee terecht.
Net zoals Nescio’s unieke schrijfstijl niet in één woord is te vangen, is die steeds terugkerende zon niet voor één uitleg vatbaar. Nescio verkent dit thema met grote subtiliteit. Zijn werk nodigt uit om heel aandachtig en zorgvuldig te lezen. Dat verdient hij, hij is een van onze rijkste, meest gelaagde schrijvers.
Heleen van Waarden
Renate